Vervreemding samenleving
Vervreemding samenleving
Anonim

Vervreemding, in de sociale wetenschappen, de staat van vervreemd zijn of gescheiden zijn van iemands milieu, werk, werkproducten of zelf. Ondanks zijn populariteit in de analyse van het hedendaagse leven, blijft het idee van vervreemding een dubbelzinnig concept met ongrijpbare betekenissen, waarbij de volgende varianten het meest voorkomen: (1) machteloosheid, het gevoel dat het lot niet in eigen hand is maar wordt bepaald door externe agenten, lot, geluk of institutionele regelingen, (2) zinloosheid, verwijzend naar het gebrek aan begrijpelijkheid of consistente betekenis in een actiedomein (zoals wereldaangelegenheden of interpersoonlijke relaties) of naar een algemeen gevoel van doelloosheid in het leven, (3) normloosheid, het gebrek aan toewijding aan gedeelde sociale conventies van gedrag (vandaar wijdverbreide deviantie, wantrouwen, ongebreidelde individuele concurrentie en dergelijke), (4) culturele vervreemding, het gevoel van verwijdering uit gevestigde waarden in de samenleving (zoals bijvoorbeeld, in intellectuele of studentenopstanden tegen conventionele instellingen), (5) sociaal isolement, het gevoel van eenzaamheid of uitsluiting in sociale relaties (zoals bijvoorbeeld groot, onder leden van een minderheidsgroep), en (6) zelfvervreemding, misschien wel het moeilijkst te definiëren en in zekere zin het hoofdthema, het besef dat het individu op de een of andere manier geen contact met zichzelf heeft.

Erkenning van het concept van vervreemding in het westerse denken is eveneens ongrijpbaar. Hoewel vermeldingen over vervreemding pas in de jaren dertig in belangrijke sociale-wetenschappelijke naslagwerken verschenen, bestond het concept impliciet of expliciet in klassieke sociologische werken uit de 19e en vroege 20e eeuw, geschreven door Karl Marx, Émile Durkheim, Ferdinand Tönnies, Max Weber en Georg Simmel.

Misschien wel het meest bekende gebruik van de term was door Marx, die sprak over vervreemde arbeid onder het kapitalisme: werk was eerder gedwongen dan spontaan en creatief; arbeiders hadden weinig controle over het werkproces; het product van de arbeid werd door anderen onteigend om tegen de arbeider te worden gebruikt; en de arbeider zelf werd een handelswaar op de arbeidsmarkt. Vervreemding bestond uit het feit dat arbeiders geen voldoening uit werk haalden.

Het marxisme vertegenwoordigt echter slechts één denkstroom over vervreemding in de moderne samenleving. Een tweede stroom, die aanzienlijk minder optimistisch is over de vooruitzichten op de-vervreemding, wordt belichaamd in de theorie van de 'massamaatschappij'. Durkheim en Tönnies - en uiteindelijk ook Weber en Simmel - observeerden de ontwrichtingen die de industrialisatie in de 19e en vroege 20e eeuw teweegbrachten en documenteerden elk op zijn eigen manier het voorbijgaan van de traditionele samenleving en het daaruit voortvloeiende verlies van het gemeenschapsgevoel. De moderne mens was geïsoleerd zoals hij nog nooit was geweest - anoniem en onpersoonlijk in een verstedelijkende massa, ontworteld van oude waarden, maar zonder vertrouwen in de nieuwe rationele en bureaucratische orde. Misschien is de duidelijkste uitdrukking van dit thema wel te vinden in Durkheims notie van "anomie" (uit de Griekse anomie, "wetteloosheid"), een sociale toestand die wordt gekenmerkt door ongebreideld individualisme en het uiteenvallen van bindende sociale normen. Zowel Weber als Simmel zetten het Durkheimiaanse thema verder. Weber benadrukte de fundamentele drift richting rationalisatie en formalisering in sociale organisatie; persoonlijke relaties werden minder en de onpersoonlijke bureaucratie werd groter. Simmel benadrukte de spanning in het sociale leven tussen het subjectieve en persoonlijke enerzijds en het steeds objectievere en anonieme anderzijds.

De hierboven gegeven definities van vervreemding - machteloosheid, zinloosheid, normloosheid, culturele vervreemding, sociaal isolement en zelfvervreemding - kunnen slechts als een ruwe leidraad dienen omdat er binnen een van de categorieën radicaal verschillende opvattingen van het idee kunnen zijn. Dus, met betrekking tot zelfvervreemding, kan men op verschillende, heel verschillende manieren "buiten contact" zijn met zichzelf. Bovendien verschilden schrijvers niet alleen in hun definities, maar ook in de aannames die aan deze definities ten grondslag liggen. Twee van dergelijke contrasterende aannames zijn normatief en subjectief. Ten eerste behandelden degenen die het meest vasthielden aan de marxistische traditie (bijvoorbeeld Herbert Marcuse, Erich Fromm, Georges Friedmann en Henri Lefebvre) vervreemding als een normatief concept, als een instrument om de gevestigde stand van zaken te bekritiseren in het licht van sommigen standaard gebaseerd op de menselijke natuur, 'natuurwet' of moreel principe. Bovendien drongen marxistische theoretici aan op vervreemding als een objectieve toestand die volledig onafhankelijk is van individueel bewustzijn - daarom kan men op het werk vervreemd raken, ongeacht iemands gevoelens over de werkervaring. Als alternatief benadrukten sommige schrijvers dat vervreemding een sociaal-psychologisch feit is: het is de ervaring van machteloosheid, het gevoel van vervreemding. Een dergelijke aanname wordt vaak gevonden in analyses en beschrijvingen van afwijkend gedrag en in het werk van theoretici als Robert K. Merton en Talcott Parsons.

Veel pogingen om de incidentie van vervreemding in verschillende populaties (zoals stadsbewoners of lopende bandmedewerkers) te meten en te testen, hebben dubbelzinnige resultaten opgeleverd die het nut van vervreemding als conceptueel instrument voor sociaalwetenschappelijk onderzoek in twijfel trekken. Sommige sociale wetenschappers hebben geconcludeerd dat het concept in wezen filosofisch is.